Munten uit het Marktveld

Het Marktveld is een logische plek om munten op te graven. Waar ging er in korte tijd meer geld om dan op de Paardenmarkt? Bovendien zullen veel marktbezoekers naarmate ze langer op de markt bleven, steeds minder helder zijn geworden… Dan is een munt zo verloren. Twee van de gevonden muntjes  verdienen wat meer aandacht: een Friese duit uit 1626 en een één Öre munt van koningin Christina van Zweden. Zij leefde van 1626 tot 1689. Haar  regeringsperiode loopt van 1632 tot 1654, toen ze vanwege haar bekering tot katholiek afstand deed van de troon in het protestantse land. De munt is tussen 1638 en 1641 te dateren.

Friese duit
‘Een duit in het zakje doen’, ‘een bom duiten hebben’: hoewel de duit al in 1816 werd afgeschat, leeft deze anno 2018 nog altijd voort in de taal. 

De duit was in de zeventiende en achttiende eeuw de kleinste munt. Hij had een waarde van 1/8 stuiver. Aangezien er twintig stuivers in een  gulden gingen, was een duit dus 1/160 gulden waard.

Verwarrend
Het geldstelsel in de vroegmoderne tijd was nogal verwarrend. Behalve duiten waren er munten van 1, 2 (een oord), 6 en 10 stuivers. Ook waren er munten van 1 en 3 gulden. Er bestonden halve en hele Rijksdaalders. Die waren 48 of 50 stuiver waard, maar een Leeuwendaalder was dan weer 36 of 42 stuiver. Verwar die
laatste niet met een daalder, want daarvoor kreeg je 30 stuiver. En dan zijn er nog de halve en hele ducatons met hun waarde van 8, respectievelijk 16 stuivers.
Over buitenlandse dubloenen, schilden, florijnen, thalers, pistolen en wat al niet meer, hebben we het niet eens. En over de Groningse kromstaart ook niet.

Kwijnend munthuis 
Elke provincie in de Zeven Provinciën had zijn eigen munstslag. De Friese duit is geslagen in de Friese munt in Leeuwarden. Die werd in 1580 opgericht en heeft bestaan tot 1752. Een doorslaand succes is dat munthuis nooit geworden. Dit is te wijten aan het feit dat edelmetaal in Nederland over zee moest worden aangevoerd. Munthuizen die dichter bij de havens lagen, konden hun munten goedkoper produceren dan verder weg gelegen muntsteden zoals Leeuwarden.
Wie gaat zoeken naar Friese duiten, stuit relatief vaak op exemplaren uit 1626, zoals ook deze. Kennelijk zijn er in dat jaar meer geslagen dan in andere jaren.

Van Christina öre tot koperen plak

Het is heel normaal dat er op het Valkenburgse Marktveld een Zweedse munt werd gevonden. Verder is dat Zweedse geld uit de zeventiende eeuw allesbehalve normaal.

Is het vreemd dat er op het Marktveld in Valkenburg Zweeds geld is gevonden?
Helemaal niet. Normaal gesproken waren alle munten uit alle windstreken wettige betaalmiddelen, omdat ze in principe de metaalwaarde vertegenwoordigden.
Geldwisselaars konden die waarde op basis van gewicht en gehalte bepalen. Op elke jaarmarkt, ook op de Valkenburgse Paardenmarkt, waren daarom
geldwisselaars actief.

Snoeihard 
Er zaten wel twee addertjes onder het gras op het Marktveld. Munten hadden een nominale waarde, de waarde die op de munt vermeld stond. Als het goed was,
stond die nominale waarde op gelijke hoogte met de intrinsieke waarde. Dat is de metaalwaarde. Maar ja, het was vaak niet goed. Overheden, zeker overheden in oorlogstijd zoals de zeven provincies tijdens de Tachtigjarige Oorlog, gaven vaak munten met een te laag gewicht en te laag gehalte uit ten opzichte van de nominale waarde. Zo wilden ze kunstmatig geld creëren. Het tweede addertje onder het gras is de praktijk van het ‘snoeien’. Oplichters knipten kleine stukjes van zilveren en gouden munten, in de hoop dat niemand het zou merken. De geldwisselaars merkten het wel, want die hadden gewichtjes om munten te wegen. Op snoeien stond de doodstraf, maar of dat voldoende afschrok? Om het snoeien te voorkomen werden alle guldens vanaf 1749 van een kartelrand voorzien.

Moedernegotie 
Nog even terug naar de eerste vraag: is het vreemd dat er op het Marktveld in Valkenburg Zweeds geld is gevonden? Nee. Iedereen denkt bij de Gouden Eeuw aan de handel op Oost-Indië en de VOC, maar in werkelijkheid vertegenwoordigde die handel maar een fractie van de waarde van de handel die met de Oostzee en de Baltische Zee plaatsvond. Johann de Witt noemde het niet voor niets de ‘moedernegotie’. “Zo werd in 1636 een raming gemaakt van de Europese invoer in Amsterdam. Die had op dat moment een waarde van 30 miljoen gulden. Het aandeel van de Oostzee daarin was 12,5 miljoen: meer dan 40 procent. Daarnaast waren Noorwegen, Noord-Rusland en Noord-Duitsland goed voor nog eens 5 miljoen, oftewel 10 procent. Meer dan de helft van de in 1636 in Amsterdam aangevoerde producten was dus afkomstig uit de Baltische regio”, schrijft Martijn Lak in Historisch Nieuwsblad 6/2007. De aangevoerde producten waren vooral graan en hout, maar er zal ook het nodige in Zweedse munten zijn afgerekend met de Hollanders

Kopermijn
Het woord öre lijkt op het Nederlandse ‘oord’ of ‘oortje’. Dat was bij ons het muntje met een waarde van twee duiten. Het woord öre komt in elk geval van het
Latijnse aureus, wat ‘gouden (munt)’ betekent. In werkelijkheid was de öre niet van goud. De op het marktveld gevonden Christina Öre is geslagen in Säter, in de Zweedse provincie Dalarna. Daar was in 1624 een munthuis voor het slaan van koperen munten opgericht. Het was daarvoor een logische plek, omdat het stadje dicht bij de grote kopermijn van Falun lag.

Öre, mark, daler
Deze Zweedse öre-munt is een flinke jongen. Een munt van 1 öre was dan ook niet de kleinste eenheid: er was ook nog een munt van ¼ öre. Daarnaast waren er munten van 2 öre. Het Zweedse muntstelsel zat, toen deze Christina Öre werd geslagen, als volgt in elkaar: acht öres maken samen een mark. En sinds
1609 had je 6 mark nodig om een (riks)daler (rijksdaalder) te krijgen. Er gingen dus 48 öres in een daler.

Een stevige beurs 
Tijdens de regeringsperiode van Koningin Christina was goud in Zweden zo schaars, dat er geen gouden munten werden geslagen. Ook was er in het land geen
overdaad aan zilver aanwezig. Dat was de reden waarom er vanaf 1624 naast zilveren ook koperen dalers werden geslagen. Wacht even – die munt van 1 öre was al een flinke jongen. Hoe groot moet een munt met een waarde van 48 öre dan wel niet zijn? Zo’n koperen daler woog 650 gram. Daarvoor moet je een stevige beurs hebben. Naarmate het zilver schaarser en schaarser werd, werden de Zweedse
koperen ‘munten’ buitenissiger. Om hun waarde in metaal te kunnen halen voldeden ronde koperen schijfjes niet langer. Dus werd de ‘plåtmynt’ (plaatmunt) uitgebracht, een koperen plaat met op de hoeken en in het midden een muntstempel. De grootste plaatmunt had een waarde van 10 daler. Omdat de koperwaarde wat teruggelopen sinds de tijd dat één daler 650 gram woog, kon het gebeuren dat de plak van tien daler een gewicht van twintig kilo had. Dat was natuurlijk niet heel praktisch om mee rond te lopen. Daar vonden de Zweden wat op: in plaats van een ‘munt’ van twintig kilo kon je vanaf 1661 een papier krijgen waarop stond dat het de waarde van twintig kilo koper vertegenwoordigde. Zo brachten ze uit nood geboren het eerste papiergeld in Europa.

 

Ook interessant

De Vlag van Valkenburg

Breitsax zwaard weer terug in het museum

Straatnamen (11) – de Rijnstroomlaan

Contact

Torenmuseum

Het Torenmuseum ligt in het centrum van het dorp Valkenburg in Zuid-Holland tussen Katwijk en Leiden.

Openingstijden
Zaterdag 13:00 – 16:00 uur 
Zondag 13:00 – 16:00 uur en
op afspraak

Entreeprijs
Volwassenen: € 2.00
Kinderen t/m 12 jaar: gratis

Aanmelden nieuwbrief

Scroll naar boven