Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1975-1976, pag. 122-153.
ALBERT EGGES VAN GIFFEN
Noordhorn 14 maart 1884 – Zwolle 31 mei 1973
Albert Egges van Giffen werd op 14 maart 1884 geboren te Noordhorn (Gr.). Zijn vader en grootvader waren Nederlands Hervormd predikant. Doordat zijn vader, Jan van Giffen, vaak van pastorie wisselde — hij stond na Noordhorn nog in Blankenham, Diever, Bozum, Appingedam, Goutum en Zuidhorn — leerde de jonge Van Giffen het Noordnederlandse platteland goed kennen. Na het gymnasium in Sneek en Zutphen te hebben bezocht, koos hij in 1904 voor de studie in de plant- en dierkunde in Groningen. Zijn leermeesters waren daar onder andere de beroemde plantkundige J.M.Moll, de dierkundige J.F.van Bemmelen en de geoloog F.J. P.van Calker. Vooral Moll had grote invloed op hem. Het kandidaatsexamen legde hij af op 28 februari 1908, het doctoraal op 6 juli 1910. Daarna volgden een assistentschap bij de zoölogie (van 10 oktober 1910 tot 1 januari 1912) en de promotie (cum laude) op 20 juni 1913 bij Van Bemmelen op een zoölogische studie: Die Fauna der Wurten. Teil I.
Een loopbaan bij een instelling voor biologisch onderzoek zou voor de hand hebben gelegen. Inderdaad heeft Van Giffen tijdens zijn studie rekening gehouden met de mogelijkheid van een toekomstige werkkring bij het Suikerproefstation op Java.
Nog in september 1917 kreeg hij uit Indië een aanbieding, via zijn oude studievriend Armand Sunier, de latere directeur van Artis, om te komen werken bij het Visserijstation op Java.1) Toen had hij echter al gekozen voor de archeologie. Op 1 juli 1917 was de benoeming afgekomen tot conservator bij het Zoölogisch Laboratorium in Groningen. Deze baan gaf hem, zoals we zullen zien, in feite de mogelijkheid om zich als archeoloog vrij te ontplooien.
De kennismaking met de archeologie was begonnen in 1908, toen Van Giffen na zijn kandidaatsexamen bij Van Calker werd ontboden en het verzoek kreeg om tegen een geringe vergoeding toe te zien op de afgraving van de wierde van Dorkwerd. Dit was een dicht bij Groningen gelegen terp, die destijds evenals zo vele andere terpen werd afgegraven vanwege de mestwaarde der terpgrond. Daarbij gingen belangrijke gegevens op archeologisch en natuurwetenschappelijk gebied verloren en een commissie van het Natuurkundig Genootschap in Groningen, het zogenaamde Centraal Bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken, had besloten daaraan iets te doen. Dit Centraal Bureau, dat in 1902 al een prijsvraag over het terpenprobleem had uitgeschreven, was tot nieuwe activiteit gebracht door de toen zevenenzeventigjarige oud-hoogleraar in de chemie in Leiden, J.M.van Bemmelen (vader van de bovengenoemde zoöloog).2) Van Bemmelen sr. had een beschouwing geschreven over de toenmalige stand van zaken met betrekking tot de kennis van de terpen en daarin gewezen op de vele problemen die nog om oplossing vroegen. Hij had een voordruk van zijn artikel aan allerlei deskundigen in het land gestuurd. Het Centraal Bureau had aanvankelijk besloten om de assistent van Van Calker, J.F.Steenhuis, aan te zoeken voor het project, maar om niet geheel duidelijke redenen had die plaats gemaakt voor Van Giffen. Van Bemmelen nodigde Van Giffen nog hetzelfde jaar uit voor een logeerpartij in Leiden en bracht hem in contact met degenen die hem van advies hadden gediend. Voorzitter van het Centraal Bureau was de historicus J.A. Feith; leden waren de classicus J.W. Vollgraff, de agronoom J. Heidema, alsmede Van Calker en Van Bemmelen jr. Hun specialismen vormden een voortreffelijk multidisciplinair kader voor het hernieuwde terpenonderzoek. Het Museum van Oudheden te Groningen, waarvan Feith secretaris-conservator was, ondersteunde met een subsidie de activiteiten van het Centraal Bureau, in de verwachting dat de collectie van het museum ervan zou profiteren.
Het aanvaarden door Van Giffen van de opdracht, in feite een soort student-assistentschap, betekende het begin van een periode van acht jaar, van zijn vierentwintigste tot zijn tweeëndertigste jaar, die bepalend is geweest voor zijn gehele verdere levensloop.
Het is alsof er een raket werd afgevuurd, zo hard ging Van Giffen aan het werk. Hij beperkte zich niet tot Dorkwerd, maar ging ook andere terpen inspecteren. In januari 1909 stond hij al met zestig tot zeventig terpen in verbinding. Hij trok naar Friesland om hetzelfde te doen en reisde met de Duitse geoloog H.Schütte naar de Noordfriese Halligen om daar de bewoonde buitendijkse terpen te bestuderen. Het Museum van Oudheden stelde Van Giffen werkruimte ter beschikking. Het Centraal Bureau kon het tempo van Van Giffen nauwelijks bijhouden en gaf in de verslagen over 1908 en 1909 blijk van verwondering, dat Van Giffen in feite veel meer had gedaan dan hem was opgedragen. Zijn academische leermeesters zullen zijn initiatief en zelfstandigheid echter positief hebben gewaardeerd en hem snel zijn doctoraalexamen hebben laten doen, hoewel hij aan het normale studieprogramma weinig tijd kan hebben besteed. Toen Van Giffen in 1910 assistent bij de zoölogie werd, had het Centraal Bureau zijn taak gedaan. Van Bemmelen zette Van Giffen aan een proefschrift over de fauna der terpen en liet hem overigens de vrije hand om ook andere aspecten van het terpenprobleem te bestuderen. Van Giffens eerste publikatie (1910) was gewijd aan het destijds zeer actuele vraagstuk van de daling van de Noordzeekusten. Waarnemingen aan gedateerde terpzolen deden hem tot een veel geringere relatieve bodemdaling concluderen dan anderen, met name in Duitsland, veronderstelden.
In de inleiding van deze studie lezen we hoe Van Giffen de bezorgdheid van zijn opdrachtgevers tot de zijne had gemaakt:
‘Wat toch is er, ondanks den grooten schat van terpvondsten in de musea opgehoopt, bekend omtrent algemeene structuur der terpen en omtrent algemeene toestanden, zooals die niet alleen op de verschillende, thans in de terpen verborgen, woonvlakken geheerscht hebben, doch ook in de landstreken, rondom de terpen?
Nòg is het tijd, terpen volgens wetenschappelijke methoden af te graven, in plaats van lijdelijk toe te zien en af te wachten; nog kunnen vele belangrijke vraagstukken worden opgelost en hypothesen gefundeerd, waar dralen den weg ten slotte onbegaanbaar maakt; nog is de tijd daar, billijke verwijten der nakomelingschap over onze laksheid te voorkomen door baanbrekend werk. Met den dag wordt dit moeilijker en al spoedig bijna onmogelijk, wanneer n.l. slechts die terpen overig zijn, welke ook tegenwoordig nog als woonheuvels dienst doen. Bovendien dient er nog op gewezen te worden, dat in Nederland geen wet beschermend tusschen beide treedt, waar handel wordt gedreven in terp en andere, voor historie belangrijke, vondsten, een handel, die slechts den winzuchtigen enkeling bevoordeelt, daartegen het algemeen schaadt.
Kan men dit alles nu maar laten begaan? Kan van overheidswege musea en wetenschappelijk zoekenden geen voorkoop verzekerd en export zonder voorkennis verhinderd worden? Wenscht men nog grooter verschil tusschen de resultaten bij opgravingen elders in den lande en daar buiten gedurende de laatste jaren door methodisch afgraven in zeer korten tijd verkregen, en de kennis onzer reeds lang geobserveerde terpen? Velen zullen met mij wenschen, dat dit schrille beschamende contrast slechts van tijdelijken aard zij…’
Tot degenen met wie Van Bemmelen sr. Van Giffen in contact bracht behoorde de Leidse archeoloog dr.J.H. Holwerda. Deze liet hem nog tijdens zijn Leidse verblijf de opgravingen in Arentsburgh bij Voorburg zien. Er ontstond een nauw contact tussen Van Giffen en de ruim tien jaar oudere Holwerda. Holwerda was lector in de prehistorische en Romeinse archeologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden en als onderdirecteur verbonden aan het Rijksmuseum van Oudheden, waarvan zijn vader, prof.dr. A.E.J.Holwerda, directeur was. Al in 1910 is er in de correspondentie tussen Holwerda jr. en Van Giffen sprake van een assistentschap in Leiden, maar Van Giffen wilde toen liever eerst in Groningen afstuderen. In het voorjaar van 1911 kreeg hij een aanbieding om als conservator naar Leiden te komen (op een jaarwedde van fl. 2000,–). In hetzelfde jaar 1911, dus nog als assistent in Groningen, werkte hij al met Holwerda mee aan diens opgravingen te Arentsburgh en Holwerda toonde zich vol lof over Van Giffens bijdrage tot het onderzoek.3) Tegenover de pas benoemde museumassistent H.Martin sprak hij meermalen over het ‘heerlijke enthousiasme’ van Van Giffen.4) Van Giffen aanvaardde de benoeming op 1 januari 1912, trad in het huwelijk (op 15 december 1911 te Zuidhorn met Klaziena Geertruida Homan) en vestigde zich te Oegstgeest.
We komen nu aan een periode, waarover wel veel verhalen de ronde doen, doch waarover weinig op schrift staat: de periode van het conflict tussen Van Giffen en de Holwerda’s. We kunnen er niet aan voorbijgaan, vanwege de vele consequenties die het heeft gehad, zowel voor de betrokkenen zelf als voor de beoefening van de archeologie in Nederland in het algemeen.
In feite was ieder er omstreeks 1908 van overtuigd dat het terpenprobleem alleen kon worden opgelost door een systematische opgraving met moderne methoden. Holwerda kende die, hij had in Duitsland de methode van de vlaksgewijze afgraving leren kennen (in Haltern, 1905) en ook hoe men in grondverkleuringen paalgaten, standsporen en dergelijke kon herkennen. Het lag dus voor de hand dat de geleerde heren in Groningen en ook Van Bemmelen allereerst aan hem dachten als mogelijke leider of organisator van een terpopgraving. Het Leidse museum hield echter de boot af, er was geen personeel en eerst moest nog iemand worden opgeleid. Dat was jammer want de Groninger industrieel J.E. Scholten was bereid zo’n afgraving te financieren. En zo moest Groningen zelf wel initiatieven nemen.
Allicht dat Van Giffen hoopte eens zelf met een officiële terpopgraving te worden belast. In 1908 schreef hij: ‘zeer schoon lijkt me het werk toe van hem wien dat alles zal worden opgedragen.’5) Maar toen had hij nog maar net zijn kandidaats gedaan. Drie jaar later lag de zaak echter anders. Hij had keihard gewerkt om zich zo breed mogelijk te oriënteren, ook op archeologisch gebied, en zijn verwachtingen zullen bij het aanvaarden van het Leidse conservatorschap hoog gespannen zijn geweest.
De energie van Van Giffen botste echter al spoedig tegen de ambtelijke verhoudingen op het museum, waar hij lang niet die medewerking kreeg, die hij verwachtte. Verder ontdekte hij vrijwel meteen, dat er met zijn in 1911 in Arentsburgh gemaakte profieltekeningen en boorprotocollen merkwaardige dingen waren gebeurd. Hij was bevriend geraakt met Martin, die van Holwerda de opdracht had gekregen om te helpen bij het rangschikken van de collectie terpoudheden die Van Giffen had meegenomen. Martin had de opgravingsgegevens van Arentsburgh uit 1911 in het net moeten uitwerken en moeten voegen bij de in 1910 gemaakte plattegronden, maar omdat als gevolg van meetfouten van Holwerda het geheel niet passend te krijgen was, had Holwerda hem opgedragen het verloop van grondsporen te wijzigen. Ook moest hij veranderingen aanbrengen in Van Giffens gegevens, echter zonder deze te raadplegen. Martin was daarover ontsticht en beschouwde dit als knoeierij; hij was overigens ook om andere redenen al niet meer over Holwerda te spreken.
In de voorzomer van 1912 wordt er opnieuw in Arentsburgh gegraven en dan zijn er geregeld kleine moeilijkheden tussen Van Giffen en Holwerda jr. Van Giffen wendt zich in oktober tot de president-curator van de Leidse universiteit jhr.W.H.de Savornin Lohman, teneinde zekerheid omtrent een vaste aanstelling te krijgen. Daarop beklaagt Holwerda sr. zich schriftelijk bij dezelfde autoriteit over Van Giffen, die geen gezag wil erkennen, ‘streken’ gebruikt, een onafhankelijke positie door dwang wil veroveren, wel een goede aanleg heeft maar het vak archeologie nog leren moet en ongeschikt wordt geacht voor vaste aanstelling. Ook besteedt hij te veel tijd aan een ‘natuurhistorische, dissertatie. Verder is er een merkwaardige kwestie over de collectie terpoudheden, waarvan Van Giffen niet blijkt te willen erkennen dat hij die aan het museum heeft verkocht. Daarop richt Van Giffen, die zich in zijn toekomst bedreigd voelt, zich op 24 november 1912 samen met Martin met een formele klacht over de werkwijze van Holwerda jr. tot het bestuur der vereniging Arentsburgh. Dit bestuur vraagt Holwerda om opheldering. Het gedrukte verweer van Holwerda dateert van 31 december 1912 . Daaruit blijkt onder andere dat er ook tijdens een gezamenlijk verblijf in Drenthe, toen Van Giffen de Buiner veenbrug en Holwerda gelijktijdig het hunebed van Drouwen opgroef, moeilijkheden waren geweest tussen beiden.
Voorts schrijft Van Giffen in november een nota met zesentwintig bijlagen aan het College van curatoren in Leiden. In februari 1913 gaat een memorie van zijn hand naar de minister van Binnenlandse Zaken. Ondanks een vaste aanstelling per 1 januari 1914 gaat Van Giffen door met verdere brieven en nota’s, totdat de minister in 1915 een formeel onderzoek instelt naar Van Giffens klachten. Curatoren moeten advies uitbrengen. Ten behoeve daarvan schrijft Van Giffen een gedrukte nota (gedateerd op 15 oktober 1915). Hij klaagt daarin dat hij door de directeur is weggestuurd van de kamer van de amanuensis, dat zijn positie nog steeds niet is geregeld, dat zijn afdeling geheel uit elkaar is gerukt, dat hij buiten alles gehouden wordt, dat hij van museumwege geen opgravingen mag doen, ‘hoewel ik indertijd, mede bepaaldelijk tot dat doel, zelfs meerdere malen door de Heeren Holwerda voor eene betrekking aan het Museum werd aangezocht; hoewel de Heeren Holwerda mij, toen de conservatorsbetrekking openkwam, in verband met eigen studie voorhielden, dat juist van het systematisch bodemonderzoek alles te wachten viel; en hoewel zij toen nadrukkelijk betoogden, dat juist de in empirische wetenschappen geschoolde ten deze alles voor had boven den philoloog, en ondergeteekende, mede op grond van zijn terpenonderzoek, daarom voor bedoelde betrekking huns inziens juist de vereischte kwaliteiten bezat.’
Van Giffen gaat erg ver: hij noemt Holwerda jr. onbetrouwbaar, en zegt dat diens vader in alles blind de wil van zijn zoon volgt.
Minder uit de gedrukte stukken dan wel uit de in het Rijksmuseum bewaard gebleven correspondentie6) van Holwerda sr., blijkt overigens dat in het geheel een voorname rol heeft gespeeld het verzet van Van Giffen (en Martin) tegen de mogelijke opvolging van Holwerda sr. door Holwerda jr. Dat heeft er zelfs toe geleid dat Holwerda sr. zijn al ingediende ontslagaanvrage weer introk. Pas op 1 januari 1919 is Holwerda jr. directeur van het Rijksmuseum van Oudheden geworden.
Intussen waren de verhoudingen op het Leids museum natuurlijk bedorven. Alle contacten tussen Van Giffen en zijn chef liepen via briefjes, waarvan er zowel te Leiden als te Groningen een aantal bewaard zijn gebleven. Ook zonder dat we ingaan op de details van het conflict is het duidelijk dat rivaliteit tussen Holwerda jr. en Van Giffen de hoofdoorzaak is geweest van het conflict. De constellatie op het museum met de vader als directeur en de zoon als onderdirecteur was ongeschikt om die rivaliteit binnen de perken te houden. Van Giffen claimde rechten op grond van zijn natuurwetenschappelijke deskundigheid en de gewekte verwachtingen. Holwerda moest zich wel bedreigd voelen door Van Giffen, die hem op het opgravingsveld spoedig de baas was en wiens expansiedrang hij had onderschat. Bovendien was Holwerda van mening (blijkens zijn openbare les van 1910), dat ook voor de prehistoricus een klassieke opleiding noodzakelijk was. Alleen de klassieke archeoloog, die reeds heeft leren werken met spaarzame historische gegevens als achtergrond, zou volgens hem in staat zijn door te dringen in perioden waarover in het geheel geen geschreven berichten bestaan.7)
Wat overigens de vermeende vervalsing van gegevens door Holwerda betreft, deze zal wel terug te voeren zijn op de slordigheid, die zoveel van Holwerda’s onderzoek, ook het latere, kenmerkt. Want bij alle bewondering die men moet hebben voor het vernieuwende werk van Holwerda — en waaraan ook Van Giffen veel later, in zijn Amsterdamse oratie van 1947, ruimschoots uiting geeft — diens zwakke zijde was een gebrek aan zelfkritiek. Wat dat betreft had Van Giffen in Moll een voortreffelijk leermeester gehad en hij doorzag Holwerda’s vermenging van feiten en interpretatie meteen. Ik ben het met Van der Waals eens, als hij vermoedt dat Van Giffens eigen (!) motto bij zijn proefschrift (‘die Tatsachen bleiben, die Interpretation schwankt’) reeds uit zijn ervaringen in Arentsburgh kan zijn ontstaan.8)
Tenslotte kreeg Van Giffen te horen van de minister van Binnenlandse Zaken, mr.P.W.A. Cort van der Linden (op 3 maart 1916) dat ‘na een ingesteld onderzoek gebleken is dat er geen grond bestaat aan Uw bij dat adres te kennen gegeven klacht vooralsnog gevolg te geven.’
Intussen betekende de formele afwijzing van Van Giffens klacht niet dat hij geen aandacht voor zijn zaak had gekregen. Allerlei mensen zetten zich voor hem in en bereikten dat er voor hem een conservatorsplaats bij de zoölogie in Groningen kwam op de begroting voor 1917 van onderwijs. Horende van die plannen wendde Van Giffen zich op 7 augustus 1916 tot minister Cort van der Linden met een brief die tekenend is: het lange epistel komt erop neer, dat er zoveel te doen is, zowel in het terpengebied met zijn afgravingen, als op de zandgronden, waar de heidevelden worden ontgonnen, dat er toch voor hem een zelfstandige plaats als rijksarcheoloog moet worden geschapen, los van het Rijksmuseum en rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de minister (en dus niet onder Van Bemmelen).
‘Op hoogen prijs zou ik het dan ook weten te stellen, indien Uwe Excellentie mij eene andere, evenals de te Leiden verwachte, archaeologische betrekking zou kunnen toevertrouwen of wel eene zoodanige positie, waaraan eene rijksarchaeologische functie officieel wordt verbonden.’
‘Waar de Museum-geschiedenis der laatste 10 jaren wel heeft geleerd, dat de daar thans door mij beklede conservatorsplaats blijkbaar kan worden gemist en wetenschappelijk onderzoek te monopoliseeren in weerwil van de autoriteiten de bedoeling der Museum-leiding blijft, daar kan ik mij voorstellen, dat het in den geest Uwer Excellentie ligt, de genoemde betrekking los te maken uit het engere verband van het Rijks-Museum, doch de daaraan verbonden wetenschappelijke werkzaamheden in het algemeen belang te doen uitoefenen.’
‘In het verband Uwer Excellentie’s plannen, zou het misschien passen, een’ dusdanigen ambtenaar bij de Groninger Universiteit onder te brengen en hem, in overeenstemming met het bovenstaande, een ambt toe te vertrouwen, dat tevens bedoelde functie tot uitdrukking brengt.
Door den Minister benoemd op een jaarwedde van fl. 2000, zou dat inkomen misschien na verloop van tijd periodiek verhoogd kunnen worden tot een maximum van fl. 2500.
Zijn taak zich op de hoogte te houden van alle mogelijke, speciaal oudheidkundige vondsten, desbetreffend onderzoek in te stellen om zoo noodig en mogelijk tot uitgebreider systematisch bodemonderzoek over te gaan, zou hem mogelijk gemaakt kunnen worden door hem, evenals zulks anders bij den Conservator aan het Rijks-Museum geschiedde, reis- en verblijfkosten te vergoeden en zoo mogelijk bij eventueel uitgebreider onderzoek een bepaalde som ter beschikking te stellen. Omtrent een en ander zou door hem een jaarverslag behooren te worden uitgebracht.
De verzamelde voorwerpen zouden aan het (Provinciaal) Museum van die Provincie komen, waarin de vondsten waren gedaan, evenals bijvoorbeeld de voorwerpen van de van ’s Rijks-Museum weggedane onderzoekingen in de Betuwe aan de Tielsche Oudheidkamer werden afgestaan of die van de Vereeniging Arentsburgh (voorloopig althans) eigendom dier Vereeniging blijven.
In verband met het bovenstaande zou het op zijnen weg liggen in voortdurend contact met bestuurders van Provinciale Musea of Genootschappen te blijven en bij dezen, zoowel als bij particulieren het initiatief tot het doen van meer uitgebreid of systematisch archaeologisch-natuurwetenschappelijk bodemonderzoek te bevorderen en eventueel voor of met hen te leiden.’
Het is verbluffend hoe scherp Van Giffen toen reeds voor zich zag hetgeen hij wilde bereiken. Maar op dat moment vroeg hij natuurlijk teveel, en hij moest het zoölogische conservatorschap wel accepteren. Door vertraging bij de afhandeling van de Rijksbegroting kon hij pas per 1 juli 1917 worden benoemd.
Intussen was door zijn oude Groningse steunpilaren in de winter van 1916 de Vereniging voor Terpenonderzoek opgericht. Van Bemmelen was de eerste voorzitter, Vollgraffsecretaris, initiatiefnemer de industrieel J.E. Scholten, die voor eigen rekening de terp Wierhuizen had aangekocht. Onder de eerste bestuursleden bevonden zich drie leden der Eerste Kamer.
Op raad van Vollgraff, intussen naar Utrecht vertrokken, vroeg en verkreeg Van Giffen vervolgens verlof van de minister om de opdracht van de Vereniging voor Terpenonderzoek uit te voeren tot het opgraven van de door Scholten aangekochte terp. De opgraving was al gepland voor het voorjaar 1916, doch vond pas in de herfst plaats. Ze werd voortgezet in 1917. Andere terpobjecten volgden in de daarop volgende jaren.
Het bestuur van het Museum van Oudheden voor de Provincie en Stad Groningen benoemde Van Giffen begin 1917 tot lid van de commissie van administratie.9) Van Giffen belastte zich met de zorg voor de voor- en vroeg-historische afdeling en noemde zich daarvan inspecteur. Al in 1919 werd hij in het dagelijks bestuur opgenomen.
Dat Van Bemmelen Van Giffen als conservator zijn gang liet gaan, begrijpen we na het voorafgaande maar al te goed. Er is een interessante episode omstreeks 1920, beschreven door een betrokkene, van een college-staking bij de biologie in Groningen, tegen Van Bemmelen.10) De studenten klaagden over onvoldoende begeleiding. Er was wel een conservator, Van Giffen, doch die bemoeide zich niet met hen. Pas toen na enkele weken een Hongaars zoöloog de staf kwam versterken, gingen ze weer college lopen.
De oprichting door het College van Curatoren van een eigen instituut voor Van Giffen was een noodzakelijke verdere stap, waarmee dit College weinig moeite zal hebben gehad, gezien het succes van Van Giffens werk. In 1919 stelde het hem een eigen gebouw ter beschikking aan de Poststraat 6, nog steeds het adres van het instituut, dat Biologisch-Archeologisch Instituut werd genoemd. In 1920 kreeg hij een eigen budget en enig personeel.
Ook Drenthe had zich inmiddels in het zich vormende patroon gevoegd; zij het niet zonder moeilijkheden. Daar was al in 1913 de Drents Praehistorische Vereniging opgericht, doch die bleef aanvankelijk passief. Een eerste stap werd hier genomen door de tabaksfabrikant F.H. Lieftinck, die in 1914 Van Giffen op zijn kosten uitnodigde11) om zijn opgravingen op zijn bezittingen bij Zeijen te bekijken en die Van Giffens levenslange vriend zou worden. De sleutelpositie in Drenthe was echter in handen van de Commissie van Bestuur van het Provinciaal Museum van Drenthe. Deze commissie zorgde niet alleen voor de verzameling, maar adviseerde ook aan Gedeputeerde Staten over de provinciale hunebedden. Zij was betrokken geweest bij Holwerda’s opgravingen in het hunebed van Drouwen (1912) . Het lid van de commissie R. Houwink, koffiebrander te Meppel, en bekend filantroop, die Van Giffen reeds in zijn Leidse moeilijkheden had bijgestaan — hij gaf tegenover Holwerda sr. voor de eigenaar van de collectie Van Giffen te zijn, en bereikte daardoor dat het geld inderdaad aan Van Giffen werd uitbetaald — deelde in 1916 aan de commissie mee dat Van Giffen waarschijnlijk naar het noorden kwam en stelde voor hem met de zorg voor de prehistorische collectie te belasten. Stellig was het initiatief in dezen van Van Giffen zelf uitgegaan. Het besluit Van Giffen tot conservator te benoemen viel op 9 november 1916. Begin 1917 ving hij zijn werkzaamheden aan.
Evenals in het terpengebied kon Van Giffen ook in Drenthe wijzen op het vele dat verloren ging als gevolg van moderne ingrepen in het landschap en daardoor met succes appelleren aan het verantwoordelijkheidsgevoel der autoriteiten. In november 1917 schreef hij (Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1918):
‘Nauwe wisselwerking tusschen ontginning en systematisch oudheidkundig bodemonderzoek, — ziedaar het perspectief, dat hen kan bemoedigen, die de bloei, zoowel als de geschiedenis van dit op praehistorisch gebied zoo buitengemeen rijke gewest, evenzeer ter harte gaan, doch ook tevens het eenige, dat den oudheidkundige en landschapskenner op den duur berusting kan geven. Hoe schrijnend echter het schrille contrast tusschen het denkbeeld en de werkelijkheid, die het oude Drentsche landschap in steeds sneller tempo ziet verdwijnen, zonder dat er ook maar sprake kan zijn van voldoende aanvulling van het eene procedé door het andere, laat staan, van eenig evenwicht tusschen beide.
Wat is er geworden van het oude Hunzow, de legendarische stad op den Hondsrug in het oorsprongsgebied van de Hunze bij Valthe ? Wat van den Zaalhof bij Emmen? Welke troostelooze ruïnes zijn in de plaats getreden van de groote maagdelijke grafvelden, die eertijds de ongebroken hellingen der landschapsplooiingen bij de Emmer dennen tot eerbiedwaardige, stemmingsvolle plekken maakten?
Er zijn echter ook verblijdende verschijnselen om op te wijzen. Zijn niet reeds op sommige ontginningen de meest opvallende en daardoor gemakkelijk kenbare overblijfselen uit den voortijd uitgespaard, zooals op de groote ontginning “het Zeijerveld” van Oud-minister Cremer? En dan de talrijke hunebedden, de Eexter grafkelder, de historische plek te Grolloo, “de Baller kuil” en het overigens in zich zelf tegenstrijdige “tumulibosch” bij Rolde, alle sprekende getuigen van de cultuur onzer voorouders, vormen zij niet, grootendeels van overheidswege beschut, gelukkige voorbeelden van het tegendeel ?’
‘Waarlijk, wanneer men jaar op jaar het oude Drentsche land zijn oorspronkelijk karakter in steeds sneller tempo ziet verliezen, en wanneer men het landschap van heden vergelijkt met dat van een tijd, die nauwelijks vijftien, hoogstens vijfentwintig jaren voorbij is, ja waarlijk, dan moet de oudheidvorscher wel zeggen: periculum est in mora; carpe diem.’
Hoe de activiteiten van Lieftinck, Houwink, het museumbestuur en natuurlijk vooral van Van Giffen zelf in elkaar vloeiden, blijkt uit de volgende passage in hetzelfde artikel:
‘Toen de heer F.Lieftinck zich in Mei van dit jaar tot het Museumbestuur te Assen richtte met het verzoek een onderzoek naar bepaalde praehistorica te willen bevorderen, en daarbij, onder afstand van alle eventueele vondsten aan het Museum, niet alleen zijne terreinen, doch tevens op de meest royale wijze de middelen ter beschikking stelde, waardoor in de kosten van een aanvankelijk onderzoek ruimschoots kon worden voorzien, toen greep de Museumcommissie die gelegenheid dan ook met beide handen aan. Reeds op 22 Aug. d.a.v. kon in opdracht van gezegd Bestuur worden aangevangen met een methodisch archaeologisch bodemonderzoek.
Dat onderzoek betrof een gedeelte van het hooge heideveld, noordelijk van Zeijen, in de gemeente Vries, dat als “voormalige Romeinsche legerplaats” bekend en als zoodanig op de stafkaarten vermeld staat, alsmede het aangrenzende tumuliveld.
Ook de Heer A. Reinders gaf vrijheid op zijne ter plaatse van de z.g.n. legerplaats gelegen “slagen” heide ingravingen te doen; eene vriendelijke hand vergemakkelijkte nog daarenboven het aanschaffen van enkele onmisbare instrumenten. Voorts gaf de voorzitter van de “Vereeniging tot het doen van terpenonderzoek in Nederland”, Prof.Dr.J.F.van Bemmelen aan ondergeteekende gaarne verlof, de voor het onderzoek benoodigde ingrediënten, welke het eigendom dier Vereeniging zijn, te gebruiken, terwijl het aan de welwillende, doortastende bemoeiingen van den heer Overste Hinrichs te Delfzijl was te danken, dat hem op de loyaalste wijze hier, evenals tevoren bij het onderzoek van “de Wierhuizen” bij Appingedam, een hoofdofficierstent tijdelijk ter beschikking werd gesteld.
Ten slotte gaf eene persoonlijke toelage van enkele leden van de Museum commissie en nog van andere niet nader te noemen zijde, aan ondergeteekende de gelegenheid, het carteerwerk ook later nog op de meest gewenschte wijze te doen completeeren. Dit zou echter ook dan nog ondoenlijk zijn geweest, ware het niet, dat zijne beide opzichter-teekenaars, de Belgische interné’s A.van Dinter en J.Verdonckt volledig voor de hun aangewezen taak berekend bleken te zijn.
Eerst zóó werd het mogelijk, voor het eerst een overzichtskaart van een z.g.n. Romeinsche legerplaats met nabij gelegen tumuliveld, alsmede een nauwkeurig situatieplan van enkele onderafdeelingen van zoo’n legerplaats, dat zijn de z.g.n. “perkjes”, te vervaardigen.
Alles te samen genomen, kon op die wijze, zoowel wat materieelen als moreelen steun betreft, onder de gunstigste omstandigheden een aanvang worden gemaakt met een methodisch archaeologisch bodemonderzoek van wege het Provinciaal Museum van Oudheden in Drenthe.’
Intussen gaf Van Giffen een iets te fraai beeld van de medewerking van het museumbestuur, dat geaarzeld had met het ter beschikking stellen van het gevraagde aanvullende subsidie. Van der Waals heeft de moeilijkheden beschreven die in het museumbestuur ontstonden met betrekking tot Van Giffen.12) Men aarzelde om het heft zomaar uit handen te geven; Van Giffen had te veel geld nodig, hij stelde de beloofde herinventarisatie van de collectie steeds uit, men wilde zijn hunebeddenonderzoekingen afremmen. Als Gedeputeerde Staten tot een onderzoek besluiten ‘naar inrichting en beheer van het museum’ nemen voorzitter, secretaris en vier leden van het museumbestuur ontslag (1920). Van een nieuwe commissie wordt de commissaris der Koningin, mr.J.T. Linthorst Homan, voorzitter; onder de leden vinden we Houwink en Lieftinck en als adviserend lid Van Giffen. Hij heeft een duidelijke overwinning behaald, die nog een extra accent krijgt als hij op voorstel van de commissaris der Koningin in Drenthe van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de opdracht krijgt tot het vervaardigen van een rapport over de toestand van de hunebedden in de provincies Drenthe en Groningen.
Ook de Drents Praehistorische Vereniging wordt gereactiveerd. Houwink is daarvan voorzitter, en er ontstaat vanaf 1920 in Drenthe een overeenkomstige situatie als in het terpenland.
Met het universitaire instituut als basis, de twee verenigingen als financiers en opdrachtgevers, de prehistorische afdelingen van de musea van Assen en Groningen onder zijn zorg, de regeringsopdracht als verantwoordelijke taak, en met, niet te vergeten, een reeks rijke particulieren als M. Onnes van Nijenrode, die het onderzoek van het grote hunebed bij Havelte en van de grafheuvels op de Eese in 1918 had betaald, R.Houwink, F.Lieftinck, Th.Niemeyer en N.Ottema op de achtergrond, was een constellatie ontstaan, die Van Giffen volledige ruimte gaf.
Men weet niet waarover men meer versteld moet staan, over de visie, energie en vasthoudendheid van Van Giffen, dan wel over de wijze waarop zovele particulieren, politici en hoge ambtenaren zich in die jaren beijverden om Van Giffen het werken mogelijk te maken. Stellig had hij de tijd mee. Er was alom grote belangstelling voor de nieuwe wetenschap, en men besefte dat er wat gedaan moest worden ter compensatie van hetgeen door ontginning en afgraving verloren ging. Daarnaast moet Van Giffen toch ook als jonge man al een enorm vertrouwen gewekt hebben, ondanks het feit dat hij veeleisend en nooit tevreden was. Had al niet Holwerda gesproken van het ‘heerlijke enthousiasme’ van Van Giffen? Interessant is ook de herinnering van H.E. van Gelder aan een bezoek aan Arentsburgh in 1912, geschreven in het ‘Ten geleide’ van het gedenkboek ter gelegenheid van de viering van het zilveren jubileum van het Biologisch-Archeologisch Instituut in 1947:
‘Als bestuurslid van de Vereeniging die Haghe, welke indertijd tot de opgravingen op Arendsburg door financieelen steun had medegewerkt kwam ik neuzen op het terrein; ik viel daarbij in handen van een tamelijk kleinen, maar pootig en sportief uitzienden jongen man, die mij in duidelijk Groningschen tongval van al het wetenswaardige van die opgravingen voortreffelijk op de hoogte bracht. Er verliepen vele jaren na die eerste ontmoeting en wellicht is er onder al degenen wier bijdragen ik U aanbieden mag slechts een enkele, die op zoo oude kennismaking kan bogen, maar de indruk ervan is niet vervaagd en het heeft mij nooit verwonderd, dat die jonge Groninger een steeds belangrijker rol ging spelen op het gebied, waarop ik hem toen aan het werk zag. Vergeef mij de stoutmoedigheid, waarde vriend, maar ik had, zooals men zegt, fiducie in Uw energie en kennis, en het streelde mijn gevoel van zelfvertrouwen, dat mijn fiduciarius het er nog beter afbracht dan ik had vermoed.’
Het Biologisch-Archeologisch Instituut vormde de basis vanwaar Van Giffen nu als eigen baas en gesteund door een voortreffelijk technisch/administratief driemanschap, J.Lanting, H.Postema en J.Dijkstra, de taak die hij zich al in 1916 gesteld had kon uitvoeren en de door afgraving en ontginning bedreigde terpen, grafheuvels, hunebedden en urnenvelden kon gaan onderzoeken. De op deze objecten toegepaste, aan de plantenanatomie ontleende analyse met behulp van systematisch aangelegde, horizontale, verticale en tangentiale doorsneden vormde in de archeologie een verdere methodische vernieuwing, die leidde tot allerlei nieuwe inzichten en grote indruk maakte. Uit de regeringsopdracht tot het beschrijven van de toestand van de hunebedden, groeide een monumentaal werk De hunebedden in Nederland, dat in de jaren 1925-1927 verscheen, en behalve uitvoerige beschrijvingen ook de resultaten van een reeks opgravingen in deze monumenten bevatte.
Reeds het jaar 1927 bracht brede internationale erkenning. Op een tweedaagse excursie in het kader van het Internationale Anthropologische Congres, dat onder voorzitterschap van J.P.Kleiweg de Zwaan in Amsterdam werd gehouden, demonstreerde Van Giffen zijn opgravingen in de terp van Ezinge, het hunebed van Buinen, een grafheuvel en een rijengrafveld bij Drouwen en in twee grafheuvels en een urnenveld bij Eext.
In de daarop volgende jaren waren vooral de opgravingen in Ezinge een grote trekpleister. Niet alleen de organisatie maakte grote indruk — Van Giffen had soms wel honderd man in dienst — maar vooral ook het resultaat. Nooit tevoren had iemand buiten de klassieke wereld gedemonstreerd dat het mogelijk was op één plaats een reeks opeenvolgende nederzettingen met allerlei details van huisvorm en levenswijze bloot te leggen. Het terpenprobleem was in feite opgelost, ook al bleven er nog talloze onzekere heden wat de details betreft. Het zijn deze kleine onzekerheden, die Van Giffen zozeer bezig zijn blijven houden dat hij er nooit toe gekomen is om een definitieve tekst te schrijven bij de gereed liggende platenatlas van Ezinge. Van Giffens naam als opgraver was nu gevestigd. Toen in 1930 zijn boek Die Bauart der Einzelgräber uitkwam, verwierf het in de internationale vakpers algemene lof.13)
Omstreeks 1930 ging van Van Giffens werk een grote invloed uit over geheel West-Europa. In dat jaar werd hij benoemd tot lector in de prehistorie en Germaanse archeologie te Groningen. In 1931 kreeg hij voor zijn De hunebedden in Nederland en Die Bauart der Einzelgräber de Meesterschapsprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Nog een jaar later werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Van Giffen was een beroemd man geworden; hij zou het nog ruim veertig jaar blijven.
Van Giffen wist in 1932 te bereiken dat hij werklozen kon inschakelen voor opgravingen. Ze kostten hem niets en nog steeds profiteren de Nederlandse archeologen van regelingen in het kader van de sociale werkvoorziening, die terug gaan op de toen tussen hem en de toenmalige rijksinspecteur der werkverschaffing, J.Buiskool, gemaakte afspraken.
Er was inderdaad reden tot voldoening voor Van Giffen. Het is tekenend voor zijn persoonlijkheid hoe hij zijn gevoel van tevredenheid onder woorden brengt. In de inleiding van een in 1935 geschreven verslag over de opgravingen van een urnenveld in de Laudermarke vinden we, nadat hij zijn vroegere onderzoek in Westerwolde heeft gereleveerd:
‘En, alsof dit alles nog niet voldoende was, het bleek, dat Westerwolde opnieuw een unicum op voorhistorisch gebied aan het daglicht zou brengen. Immers, midden in het groote werk te Ezinge, op het culminatiepunt van zijn intensiteit, bereikte ons in den zomer van 1932 de tijding, dat er te Wessingtange weer eenige urnen gevonden waren. Wij arbeidden destijds te Ezinge met bijna honderd man, twintig schippers inbegrepen; het was al leven en bedrijf. De beide Heeren W. en J.Willems, de Phil.Docts. C.C.W.J. Hijszeler, assistent b.b., Dr.Schroller, de assistent van Prof.Dir.Dr.K.H. Jacob Friesen te Hannover, verlichtten de taak van mijn teekenaar, van mijn voorgraver en van mijzelf. En dit was noodig ook, want het liet zich aanzien, dat er in de Laudermarke, destijds de haard van de centrale Provinciaal-Groningsche Werkverschaffing, iets heel bijzonders voor den dag was gekomen. Immers de bij die tewerkstelling gedane vondst vestigde opnieuw onze aandacht op een terrein, waarvan reeds de eerste bezichtiging, speciaal de bijzondere structuur van een bijna 200 M. langen profielkant, naast de hier vroeger verrichte steekproef, duidelijk maakten, dat onmiddellijk moest worden ingegrepen, wilde men nog iets redden van wat bij den eersten oogopslag belangrijk genoeg scheen.’
‘De Rijksinspecteur van de werkverschaffing, de Heer J. Buiskool, stelde ons het voor de opgraving noodige “volk,’ ter beschikking, veel volk, vogels van de meest diverse pluimage. Zelfs een pianostemmer hanteerde hier — teeken des tijds — de spade.
Wat een getrek, wat een geploeter, wat een rijkdom van afwisseling. Alles werkte mee; zelfs de vliegdienst te Soesterberg verklaarde zich bereid de bij ons te lande eerste luchtfoto van een voorhistorische oorkonde te maken. En zoo kon dan het onderzoek in de Laudermarke, als het ware tusschen neus en lippen door, toch nog gedaan worden. Inderdaad, er is alle reden tot groote erkentelijkheid. Ook de Minister-President bezocht, in tegenwoordigheid van onzen vroegeren Commissaris der Koningin, het schoon geschoven veld. Het was een mooie tijd, er viel wat te doen.’
Na Ezinge verlegde Van Giffen het veld van zijn graafactiviteiten. Wel bleef hij actief op de Drentse zandgronden en, in mindere mate, in de kleistreken, maar het zijn de objecten in andere delen van het land, en uit Romeinse en middeleeuwse tijd, die geleidelijk meer aandacht krijgen: de Romeinse castella van Utrecht, Valkenburg (Z.H.) en Vechten, de thermen van Heerlen, de kloosters van Aduard, Klaarkamp en Egmond, de kerken van Anloo en Bedum, de omwallingen van de stad Groningen. Vooral Valkenburg vroeg in en na de oorlog veel energie, en hij legde er zeer veel eer mee in.
Ook in het buitenland was hij actief. Veelal met steun van F.J.baron van Heerdt groef hij in Hongarije (1921, 1928), Duitsland (1929), Ierland (1937) en Bretagne (1939).
Het is niet mijn bedoeling ook maar een bij benadering volledige opsomming te geven van de uitgebreide opgravingsactiviteiten van Van Giffen gedurende de eerste twintig jaar van zijn directeurschap van het Biologisch-Archeologisch Instituut. Ook voor meer algemene aspecten van zijn bijzondere verdiensten als onderzoeker, alsmede voor de talloze verdere eerbewijzen die hij ondervond, verwijs ik naar andere geschriften.14) Hier wil ik alleen nog vermelden dat hij in 1939 buitengewoon hoogleraar en in 1943 gewoon hoogleraar in Groningen werd.
In het chronologische overzicht van Van Giffens leven komt nu de tweede wereldoorlog. Van Giffen, die zich overigens ver hield van de politiek, had vele vrienden in Duitsland, was daar zeer geëerd, had zelfs zijn Bauart aan G.Kossinna opgedragen. Een man, die zozeer zijn werk primair zag en gewend was steun te zoeken, daar, waar die te vinden was, liep grote risico’s. Het is naar algemeen gevoelen zijn tweede vrouw geweest, Guda E.G.Duyvis, met wie hij in 1938 was getrouwd, die hem voor vergissingen behoed heeft. Zijn oude vriend, K.H. Jacob-Friesen, die al in 1922 met hem in Hatzum had gegraven, werd Ortskommandant op Texel. Toch moest ook hem de deur worden gewezen, toen hij in uniform in Groningen verscheen! Men heeft Van Giffen wel verweten dat hij van de bezetters heeft geprofiteerd. In elk geval schuwde hij het contact met hen niet en daaraan danken we een reeks belangwekkende noodopgravingen, onder andere bij Havelte en Zeijen, waar door de Duitsers vliegvelden werden aangelegd.
Als de oorlog voorbij is, breekt een nieuwe periode van conflicten aan in het leven van Van Giffen, en ook nu weer moeten we daaraan wel aandacht schenken vanwege de gevolgen die de ontstane moeilijkheden hebben gehad voor het archeologisch bestel in Nederland. Het is echter minder gemakkelijk om erover te spreken, omdat vele betrokkenen nog in leven zijn.
Zelf heb ik die periode vrijwel geheel meegemaakt, in een positie die het wel mogelijk maakte om het gebeurde waar te nemen, maar te jong om alle oorzaken en verbanden te doorgronden. Ook dat moet een reden tot terughoudendheid zijn. Vele verhelderende documentaire gegevens over deze periode zijn intussen bijeengebracht door Van Es, in diens beschouwingen over het ontstaan van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.15) Deze laten zien dat de tegenstellingen tussen Leiden en Groningen op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen met bezorgdheid werden gevolgd. De terugtreding van Holwerda als directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in 1938 effende de weg voor een betere verstandhouding en dus voor een wenselijk geachte betere coördinatie van museale en opgravingsactiviteiten in het land. Op 24 mei 1940 kwam een regeling tot stand betreffende de instelling van een Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Van Giffen werd qualita te qua lid van deze commissie, evenals de nieuwe directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, dr.W.D.van Wijngaarden. De commissie kreeg een bureau — in feite de latere Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in embryonale vorm. Voor de lotgevallen van dit bureau, dat in handen viel van een met de bezetter sympathiserende archeoloog, verwijs ik naar Van Es. De behoefte tot concentratie van opgravingsactiviteiten leefde sterk op het ministerie, maar ook bij Van Giffen, van wie een memorandum uit 1946, getiteld Splitsing oudheidkundig bodemonderzoek en museumwezen, achtereenvolgens monumentenzorg, een belangrijke rol ging spelen. De inhoud daarvan spreekt uit de titel. In feite was het de visie die hij reeds dertig jaar tevoren had neergelegd in de bovengeciteerde brief aan mr.Cort van der Linden. Hoe men ook over de juistheid van deze visie mag denken — in landen als Denemarken en Zweden zijn opgravingswerk en nationaal museum juist zeer nauw verbonden — ze betekende het ontnemen van het laatste restje opgravingsactiviteit aan het Leidse museum. Terecht protesteerde Van Wijngaarden hevig.
Van Giffen had echter een belangrijk medestander in mr.J.K. van der Haagen, die de afdeling Oudheidkunde en Natuurbescherming op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij hoofd was, wilde versterken: een Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, waarin alle opgravingsactiviteiten in Nederland waren verenigd zou dat doel stellig dienen. Natuurlijk zag Van Giffen zich zelf als de leider van dat geheel. Ik geloof wel dat Van Giffens machtsstreven in feite een belangrijker rol speelde dan de door hem zelf steeds aangevoerde kostenbesparing, die na de oorlog in het verarmde land nodig zou zijn.16) Geld had hij immers toch altijd wel weten los te peuteren, en het verband met de oude Leidse kwestie is te evident!
Van de nieuwe rijksdienst, waarin opgingen de opgravingsdiensten van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, en, inderdaad, die van het Rijksmuseum van Oudheden, maar ook, althans volgens het instellingsbesluit van 31 maart 1947, het Biologisch-Archeologisch Instituut, werd Van Giffen het eerste hoofd (per 1 januari 1947). Als onderdirecteur werd aangewezen dr.P.Glazema, afkomstig van het Haagse Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Toen het zover was, ontstond er bij alle betrokkenen grote onrust. Als toekomstige zetel van de nieuwe dienst had Leiden de ministeriële voorkeur, maar Groningen, Den Haag en Amsterdam kwamen ook in aanmerking. Het werd echter, na een korte Groningse-Haagse periode, Amersfoort, neutraal terrein, zoals Van Es zegt.
Dat de oude Leidse voorgravers, de heren Scholte en Bos, werden toegewezen aan de jonge Groningse assistenten Glasbergen en Waterbolk, tekent de situatie. Van Giffen had veel bereikt, maar toch niet alles: niet het Biologisch-Archeologisch Instituut groeide uit tot Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zoals hij zich had voorgesteld, maar de nieuwe dienst werd een zelfstandige instelling, en het beleid van de onderdirecteur, gesteund door het departement, was daarop met kracht gericht. Dit leidde tot conflicten tussen Glazema en Van Giffen, waarvan we de beschrijving maar aan een latere generatie zullen overlaten. Ieder in Nederland werd erbij betrokken, ja zelfs buitenlandse gasten werden niet gespaard. Er ontstonden twee kampen, zelfs binnen het Biologisch-Archeologisch Instituut: zou men meegaan naar Amersfoort, dan wel in Groningen blijven?
Omstreeks 1949 bereikte het conflict zijn hoogtepunt. Glazema trad steeds zelfstandiger op en toen ontstond voor Van Giffen de situatie dat als hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn werkzaamheid normaliter zou eindigen op de leeftijd van vijfenzestig jaar, terwijl hij als hoogleraar pas op zijn zeventigste jaar zou worden gepensioneerd. In 1949 werd hij nog één jaar als hoofd van de dienst gecontinueerd, maar toen zette het ministerie door. Een regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek werd door staatssecretaris J.Cals afgekondigd (28 april 1950). Glazema werd directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Enkele Groningse ambtenaren kozen voor Amersfoort, en Van Giffen trok zich terug op zijn Groningse instituut, gesteund door zijn vrienden in de besturen van de Drents Praehistorische Vereniging en de Vereniging voor Terpenonderzoek en door een intussen opgerichte senaatscommissie van de Groningse universiteit die bereid was het gebeurde te vergeten en die hem hielp het instituut weer los te weken uit de centrale dienst, voor de totstandkoming waarvan hij toch jaren lang had gestreden. Het was — men vergeve het Van Giffens Groningse opvolger — nog maar net op tijd. De regeling-Cals, die het Biologisch-Archeologisch Instituut had gereduceerd tot centrale biologisch-antropologische instelling met hoogstens een onderwijscollectie op archeologisch gebied — dus zonder opgravingsbevoegdheid –, is wat het Biologisch-Archeologisch Instituut betreft nooit uitgevoerd.
Tallozen hebben de verhalen van Van Giffen moeten aanhoren over de behandeling die hij ondervond, overal zocht hij steun en die kreeg hij toch ook in ruime mate, want ook al begreep men de dessous meestal niet, Van Giffens charme was groot en het was moeilijk om hem iets te weigeren. Behalve in Groningen kreeg hij ook steun in Amsterdam. Daar was hij sinds 1940 buitengewoon hoogleraar (met een onderbreking van 1943-1946). In 1951 kreeg hij een assistent en in 1952 een eigen instituut, het Instituut voor Pre- en Protohistorie, dat zich aanvankelijk vooral op Amsterdam en Noord-Holland richtte en dat door zijn Amsterdamse opvolger W.Glasbergen als ordinarius tot verdere bloei is gebracht. Zo was niet alleen het Groningse Biologisch-Archeologisch Instituut buiten de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek gebleven; er was zelfs tegen alle bedoelingen in een nieuw en onafhankelijk instituut bijgekomen. Van Giffen was de strijd gewend, maar voor vele ambtenaren van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de beide instituten waren de jaren 1950-1954 bijzonder moeilijk. Maar ook Van Giffen zelf had het niet gemakkelijk: het naderende einde van zijn ambtelijke loopbaan maakte het voor hem steeds moeilijker de steun te vinden die hij gewend was en hij kon dat maar moeilijk verdragen: er was immers nog zoveel te doen.
Op het gebied van opgravingen was het in de eerste naoorlogse jaren drukker dan ooit. De zich herstellende economie schiep nieuwe mogelijkheden en noodzakelijkheden, en het hele land was nu Van Giffens werkterrein’ Overal waren goedkope arbeidskrachten voor opgravingen beschikbaar. Zijn in aantal gegroeide personeel reisde van hot naar haar om de vele gelijktijdige opgravingen te verzorgen. Voor hen die in Groningen bleven, veranderde er in 1950 maar weinig. Hoewel de noodopgravingen zoals die op bijvoorbeeld ontginningen overheersten, ging Van Giffen nu ook nog een aantal grafheuvels en dergelijke opgraven, die in het geheel niet bedreigd werden, doch die al sinds jaar en dag op zijn verlanglijst hadden gestaan. Zo waren ook die laatste ambtelijke jaren nog bijzonder druk. Aan dat alles kwam in 1954 plotseling een einde. In zijn opvolging in Groningen werd snel voorzien. Amsterdam herbenoemde hem nog tweemaal voor een jaar, en dat verzachtte de overgang.
Gelukkig was ook het ministerie zelf hem niet vergeten. Na zijn pensionering in 1954 als hoogleraar in Groningen, kreeg hij in 1955 de functie van rijksinspecteur voor de bescherming en instandhouding van de hunebedden en de gerestaureerde archeologische monumenten in Nederland. Aan deze functie, die hij alles behalve als een erebaan beschouwde, gaf hij spoedig zoveel inhoud dat de ambtenaren van Staatsbosbeheer en Provinciale Waterstaat in Drenthe, met wie hij ambtshalve moest samenwerken, zich al spoedig voor grote problemen gesteld zagen wat hun normale werk betrof. Ook nu weer greep Van Giffen elke gelegenheid aan om, ondanks veelal onvoldoende assistentie, toch nog weer de schop in de grond te zetten, daarmee de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, het Instituut voor Pre- en Protohistorie en het Biologisch-Archeologisch Instituut bij toerbeurt voor gewetensproblemen stellend. Want niet alleen was het gezegde van de vinger en de hele hand nog altijd op Van Giffen van toepassing, de wetenschappelijke inzichten waren toch ook wel gewijzigd, en niet ieder stelde de urgentie van het gevraagde even hoog als hij. Maar als hij dan, half gekscherend, zei dat hij voor zijn dood nog graag dat ene gedaan zou willen hebben, dan was de weigering wel erg moeilijk… Met Glazema had hij snel vrede gesloten, en dat werd niet door iedereen gewaardeerd die nog maar kort tevoren gedwongen was geweest partij te kiezen.
Intussen geloof ik dat de bijna twintig jaren na zijn pensionering toch vrij gelukkig zijn geweest. Hij had in feite een eigen dienstje met een eigen budget en een eigen chauffeur; zijn oude medewerkers van het Biologisch Archeologisch Instituut Dijkstra en Lanting bleven hem ook als gepensioneerden nog assisteren. Hij beschikte over veel medewerking — zij het altijd minder dan hij wenste — van de drie door hem opgerichte instellingen in Groningen, Amersfoort en Amsterdam, over de verdere groei en bloei en groeiende onderlinge harmonie ook hij zich verheugde. Veel waardering oogstte hij voor de bouw van het instructieve hunebed ‘de papeloze kerk’ bij Schoonoord. Hij bleef lichamelijk en geestelijk gezond, reisde veel, bezocht lezingen en congressen en vooral in Duitsland bleef hij zeer populair. Van zijn hand verschenen na zijn pensionering nog ruim veertig publikaties. Nog in 1970, Op zesentachtigjarige leeftijd, werd hij uitgenodigd aan een opgraving van een hunebed bij Lüneburg deel te nemen, en dat was voor hem een groot feest.
En zijn oude liefde voor de biologie kon hij botvieren door de bomen en struiken rondom de aan hem toevertrouwde hunebedden te verzorgen en in hun groei gade te slaan.
In het laatste gesprek dat ik met Van Giffen op zijn ziekbed had, bracht hij de Leidse kwestie ter sprake en hij zei toen van mening te zijn, in tegenstelling met wat hem vaak was voorgehouden, dat die affaire per slot op zijn leven maar weinig invloed had gehad, omdat hij de desbetreffende onaangename ervaringen al vele jaren geleden volledig had verwerkt. Hoe dit ook zij, er kan niet aan worden getwijfeld dat de huidige structuur van de beoefening der archeologie in Nederland in belangrijke mate teruggaat op de visie die Van Giffen ontwikkelde toen hij Leiden moest verlaten, en dat hij persoonlijk op de totstandkoming van die structuur een grote invloed heeft gehad door de energie waarmee hij de realisering van zijn visie heeft nagestreefd.
Maar niet alleen in organisatorisch opzicht, ook in zijn houding ten opzichte van zijn vak bespeurt men bij Van Giffen de wens zich af te zetten tegen de archeologie, zoals die op het Leidse museum werd beoefend. Hautain schrijft hij in november 1917 (in zijn zo programmatische beschouwingen in de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1918, waaruit we al eerder citeerden) ‘de antiquarische zijde van de archaeologie is verouderd, de empirische is in haar plaats getreden.’
Kennelijk laat Van Giffen zich hier even gaan. Meer genuanceerd is zijn beschouwing in zijn rede bij de officiële opening van het Biologisch-Archeologisch Instituut (1922). Daarin reageert hij op Holwerda’s boven al beschreven standpunt dat ook de prehistoricus klassiek gevormd dient te zijn. Hij vraagt zich af hoe de taakverdeling bij archeologisch onderzoek moet zijn en concludeert:
‘Onze vraag dient derhalve in dien zin beantwoord te worden, dat de onderzoeker nu eens gerecruteerd moet worden uit die oudheidkundigen, welke in hoofdzaak klassiek geschoold zijn dan weer uit degenen, die speciaal met de in aanmerking komende deelen der natuurwetenschap vertrouwd zijn. Immers hoe hooger ontwikkeld de cultuur was, welker overblijfselen het bodemonderzoek aan het licht bracht, en hoe meer daaromtrent nog uit de overgeleverde, geschreven bronnen, of de gevonden texten zelve op te diepen is, des te meer zal het onderzoek der vondsten verricht dienen te worden door den klassiek en philologisch geschoolden oudheidkundige. Hoe armer daarentegen die beschaving eenmaal was en hoe schameler dienovereenkomstig de overblijfselen van industrie resp. kunst- en geloofsvoorstellingen, des te meer zullen de begeleidende verschijnselen den boventoon gaan voeren, en deze liggen op natuurhistorisch terrein.
Zoo is het begrijpelijk, dat de zuivere praehistorie: die geschiedenis van den mensch, waaromtrent elke geschreven bron of overlevering zwijgt en welke handelt over die periode der menschelijke beschavingsgeschiedenis, van welke slechts industrieproducten en uitingen op gebied van kunst en geloof tot ons spreken, steeds hoogere eischen gaat stellen aan de kennis van het materiaal zelf en van de begeleidende verschijnselen. Dit geldt volledig op het gebied van de palaeolithiek of den ouderen steentijd. Deze phase der menschelijke cultuur en tegelijk wordingsgeschiedenis valt immers in een tijd, die zelfs geologisch gesproken een andere is, in een tijd met andere fauna en flora en bij welker bestudeering men zich steeds meer heeft bezig te houden met de stoffelijke lichamelijke overblijfselen van de palaeolithischen mensch zelf en met de begeleidende natuurverschijnselen. De oergeschiedenis van den mensch gaat ongemerkt over op het zuiver natuurwetenschappelijk gebied van palaeontologie, anthropologie en geologie. Dat hier dus de aangewezen plaats is voor den bioloog-oudheidkundige, zal wel voor elkeen evident zijn. Mij komt het voor, dat op dit terrein juist deze, in tegenstelling met den philoloog, resp. historicus-oudheidkundige, uitsluitend op zijn plaats is.’
Het benadrukken van de betekenis van de natuurwetenschappen voor de archeologie is overigens vanuit internationaal oogpunt niets nieuws; in feite neemt Van Giffen de draad op van het multidisciplinaire onderzoek van onder andere de paalwoningen in Zwitserland en de ‘kjøkkenmøddinger’ in Denemarken uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Dit had in Nederland nog weinig navolging gevonden.
Ook voor de jongere perioden zag Van Giffen een taak voor een archeologie, die zich meer met de begeleidende verschijnselen dan met de vondsten zelf bezig hield, zoals uit het volgende citaat (Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1923) blijkt:
‘De voorhistorische graven in Drente, of wil men algemeener, in Nederland, zijn arm aan voorwerpen. Dit heeft zijne groote en voor de hand liggende nadeelen. Voor den onderzoeker als zoodanig heeft dit het indirecte nadeel, dat dergelijk onderzoek weinig animeerend werkt op den belangstellenden buitenstaander: men wil den wetenschappelijken bodemonderzoeker toch nog maar liefst als den met rijken buit beladen schatdelver zien thuis komen. Voor den onderzoeker als museumbeheerder is die armoede dan ook alleen maar desillusioneerend; aan zijne aspiraties als wetenschappelijk mensch zal zij daarentegen, in weerwil van haarzelve, volkomen tegemoet kunnen komen.
Die cultureele poverheid heeft immers naast schaduwzijden ook hare lichtvlakken. Zij maakt o.m., dat de aandacht van den leider van het bodemonderzoek niet door den rijkdom der vondsten zelve geabsorbeerd wordt. Het omgekeerde is veeleer het geval en de volle oplettendheid blijft als gevolg van de ontbrekende bijgaven of van de geringe verscheidenheid daarin, juist op het geheel, op het volle probleem, d.w.z. op de vragen, welke de vondst-objecten en de vondst-omstandigheden beiden betreffen, gelijkmatig geconcentreerd. Daardoor verliest de aandacht zich niet al direct in de typologische bijzonderheden der gevonden voorwerpen en wat daarmede samenhangt. Integendeel, nauwelijks daardoor afgeleid, moet zij zich wel, en dikwijls zelfs, zij het ook vi coactus, uitsluitend, bij de vondstomstandigheden bepalen. En zoo vervallen wij hier misschien wel in het andere uiterste en zijne onverbiddelijke consequenties.’
Duidelijk proeft men uit deze beschouwing Van Giffens persoonlijke voorkeur voor de studie der vondstomstandigheden. Hij beseft dat hij een keuze gemaakt heeft en hij is bereid de consequenties te aanvaarden. Niettemin had hij toch ook wel een nadere overweging die de gemaakte keuze kon rechtvaardigen, en die hij in een op het vorige citaat volgende passage weergeeft. Deze passage komt in zijn publikaties enkele malen terug. Ik citeer hier de versie, zoals die voorkomt op de laatste bladzijden van zijn hunebeddenboek:
‘Speciaal heb ik gemeend de vondstomstandigheden tamelijk gedetailleerd te moeten beschrijven, omdat het mij voorkomt, dat deze in velerlei, speciaal ethnisch-philogenetisch, opzicht van grooter belang zijn dan de grafvondsten zelve en zij bovendien niet voldoende bekend zijn. Ik ben nl. overtuigd, dat men bij het speuren naar de eerste, eene veel diepere reflectie van de volksziel bestudeert, dan bij het nagaan van de evoluties en wisselingen, de z.g.n. typologieën, waaraan de voortbrengselen van nijverheid en zelfs kunst onderworpen zijn. Immers, het zijn juist die vondstomstandigheden, die eigenaardigheden in de structuur der grafmonumenten, welke het grafritueel, den doodencultus, soms ook sociale verhoudingen, in veel grooteren omvang zullen weerspiegelen. De kennis van de eerste zal ons dan ook die der laatste het beste kunnen ontsluieren. Een en ander acht ik van te meer belang, waar in afgelegen gebieden als het onze bijgaven dikwijls geheel ontbreken en men dan uitsluitend, en zelfs vi coactus, op de vondstomstandigheden, d.w.z. de grafstructuur, is aangewezen.
Ik stel mij voor, dat het vooral de grafritualistiek is, welke bij de primitieven de zuivere emotie van kinderlijke geloofsvoorstelling, het diepste innerlijke gemoedsleven, vooral in den aanvang, en dan zelfs in opgaande lijn, het meest volledig zal vertolken. Het is de doodencultus, die zoo lang mogelijk zal vasthouden aan taaie, diep ingewortelde voorstellingen, moeizaam te wijzigen, want geheiligd door oude traditie. Zij zal de inmenging van verstandelijke utiliteitsoverwegingen, een toegeven en aanpassen daaraan, evenzeer als aan andere en nieuwe invloeden, het langst weren. Het zijn de daarbij in zwang zijnde gebruiken, die slechts heel langzaam de nivelleerende werking van het intellect zullen ondervinden en deze dus ook slechts zeer vertraagd in de bijzettingswijze der dooden zullen weerkaatsen. Ja, last not least, het, tengevolge dier weerspiegeling, door de kennis der vondstomstandigheden te verkrijgen inzicht in de aan menschen en stammen, resp. volken inhaerente opvattingen, zal, bij extrapolatie van cultureele in palethnographische en philogenetische verschijnselen, tegen al te grove vergissingen toch grooteren waarborg bieden, dan de bestudeering van de cultuurvoorwerpen alleen vermag te doen. Vooral daar, waar, zooals hier te lande, directe menschelijke, dierlijke en plantaardige overblijfselen ontbreken, schijnt mij aldus de kennis der grafstructuren voor de beoordeeling van ethnische vragen van doorslaand, althans van veel grooter belang dan de overeenkomst in de nagelaten voortbrengselen van kunstnijverheid zelve.’
Het is een van de weinige duidelijke uitspraken van Van Giffen op theoretisch-archeologisch gebied. We vinden daarin ook, zij het enigszins verborgen, zijn opvatting over het doel der archeologie. Kennelijk zag hij als zodanig ‘de extrapolatie van cultureele in palethnografische en philogenetische verschijnselen’, dus de reconstructie en de afstammingsgeschiedenis van volken in het verleden. Ook Van Giffen was kennelijk in de ban gekomen van de leer van Kossinna, volgens wie het mogelijk zou zijn in de archeologische nalatenschap afzonderlijke volken en stammen te herkennen.
In de inleiding van zijn Bauart zegt Van Giffen met zoveel woorden dat verschillen in milieu, voedseleconomie, nederzettingsvormen en sociale structuur de gevonden verschillen in grafritueel niet kunnen verklaren, en dat die alleen begrijpelijk worden als men stamverschillen in de beschouwing betrekt:
‘Immerhin sind die Unterschiede im neolithischen Grabrituell des nordischen Kulturkreises überaus gross, während die Zeitfrage offenbar nicht massgebend ist, denn sie sind teilweise nachweisbar synchron. Die baulichen Unterschiede sind aber dermassen gross, dass sie auch dann kaum verständlich werden, wenn wir sie im Lichte der an sich übrigens durchaus verschiedenen Folgen sessiler bzw. licht beweglicher Lebens- oder Siedlungsarten betrachten. Dabei mag die Haupternährung durch Ackerbau, Jagd oder Fischerei, sowie das Leben in geschlossenen oder mehr gelockerten Familien-, Sippen- oder Stammesverbänden zwar eine an sich bedeutsame Rolle spielen und sogar ganz andere kulturelle und soziale Verhältnisse bedingen, dennoch können diese Ursachen m.E. nicht eine befriedigende Lösung der fraglichen Unterschiede herbeiführen. Erst wenn man Stammesunterschiede mit in Betracht zieht, erst wenn man die typischen Gräbercharaktere verschiedenen Stämmen oder Völkern in sogar physisch- geographisch diametral entgegengesetzten Gebieten zuschreibt, erst dann lernt man die Differenzen nach Bau und Inhalt, welche gerade anfangs so auffallend gross sind, verstehen und würdigen.’
Overigens kan men een vraagteken zetten bij het betoog over de overheersende betekenis van het grafritueel. Men ontmoet die overtuiging vaker in de literatuur dier dagen, maar het lijkt ook wel alsof we hier de zoon horen van de dorpspredikant, die zich telkens opnieuw geconfronteerd ziet met schijnbaar onveranderlijke begrafenisgebruiken. Maar dan had hij toch kunnen bedenken dat juist de invoering van het christendom grote veranderingen in het grafritueel veroorzaakte zonder dat de etnische samenstelling van de bevolking veranderde. In de tijdschaal van de archeologie gaat de redenering niet op; ik zie er vooral een uiting in van de drang als archeoloog anders te willen zijn dan de tijdgenoten. ‘Wie hééft dat nu’, was één van zijn uitdrukkingen als hij tevreden vaststelde hoeveel zorg er door zijn tekenaar H.Praamstra was besteed aan het tekenen van profielen, vlakken, doorsneden en dergelijke ook bij opgravingen als die van kerken, waarbij dat minder voor de hand lag.
Toen zijn assistenten in Valkenburg met een voorstel kwamen het systeem van vondstregistratie te verbeteren opdat het verband tussen vondsten en de laag en plaats van herkomst beter bewaard zou blijven, werd dat voorstel afgewezen. Inderdaad de ‘onverbiddelijke consequentie’ van het gekozen uitgangspunt: niets mocht de aandacht afleiden van de studie van de geologische en bodemkundige context, van laagopeenvolging, gebouwsporen, omwallingen en grachten!
Het merkwaardige is overigens, dat Van Giffen als conservator van de musea van Assen en Groningen toch weer wel grote belangstelling toonde voor de antiquarische zijde van de archeologie. Zijn minutieuze beschrijvingen in de inventaris en zijn krachtige verwervingsbeleid getuigen ervan. In het veld kwamen de vondsten echter op de tweede plaats en hij gebruikte ze slechts zelden voor synthetische studies. Het in 1917 ingenomen standpunt heeft hij in feite nooit geheel verlaten.
Het zou interessant zijn om de ontwikkeling van Van Giffens opvattingen op theoretisch gebied te vervolgen, en met name aandacht te schenken aan zijn conceptie van het ‘culturele streekdiagram’, die hij in 1947 introduceerde. Ik laat dit onderwerp liggen, en wil volstaan met erop te wijzen dat het meer aandacht verdient dan het tot nu toe gekregen heeft van hen die Van Giffens werk hebben beschreven.
Van Giffen was een gedrevene. Het werk ging vóór alles, en als zijn werk zag hij geleidelijk aan de gehele Nederlandse archeologie, ook die onderdelen als de provinciaal-Romeinse en middeleeuwse, waarvoor hij door zijn opleiding, ook volgens zijn eigen opvattingen van 1922, het minst gekwalificeerd was, en waarom niemand hem had gevraagd, en waarvoor de geologische en biologische gebieden, die hij wel beheerste, bleven liggen. Het tweede deel van zijn proefschrift verscheen nimmer, evenmin als zijn vergevorderde studie over het ontstaan van de hond als huisdier. ‘Wij moeten groot worden, Jan’, placht hij tegen zijn voorgraver Lanting te zeggen, maar waarom dat moest werd er niet bij gezegd. Dat was een vanzelfsprekendheid die ons vandaag nog verbaast.
Het meer doen dan werd gevraagd, was al begonnen in 1908 toen hij de opdracht van het Centraal Bureau aanvaardde, hij deed het nog als rijks-inspecteur voor de bescherming en instandhouding van de hunebedden en andere gerestaureerde monumenten. Er ging een zo grote zelfverzekerdheid uit van de man, dat ieder zich haastte om hem te helpen, want het moest blijkbaar. En twijfelde men, dan was er de charme van Van Giffen, waarvoor men door de knieën ging.
Wee echter degene, die desondanks meende Van Giffen te kunnen ophouden. Die ondervond de kracht van zijn aanhoudend vragen, van het fait accompli of de succesvolle omweg via de hoogste chef. Zijn zin kreeg hij praktisch altijd. Als eenmaal de hindernissen geruimd en iedereen binnen en buiten het instituut ingeschakeld was, geldmiddelen uit het niets getoverd waren, dan kon de opgraving beginnen. Daarbij kwam een andere kant van zijn persoonlijkheid met gelijke kracht naar voren: zijn enorme doorzettingsvermogen werd nu gericht op de oplossing van de problemen van laagopeenvolging, periodisering en periodetoewijzing van de waargenomen verschijnselen. Nooit was hij tevreden voordat alle mogelijkheden tot controle en verifiëring van een zich vormende interpretatie waren benut. Over die interpretatie was altijd discussie mogelijk en de inzichten van zijn technische medewerkers, studenten en van geïnteresseerde omstanders waren daarbij voor hem van even groot gewicht als die van zijn vakcollega’s of geraadpleegde specialisten op verwante gebieden.
Toch heeft ook het onderzoek van Van Giffen wel enkele negatieve kanten. Tegenover de precisie bij het ontrafelen van de stratigrafie staat dikwijls een nonchalance in de behandeling van de vondsten, die wel gedetailleerd worden beschreven, maar overigens meer een illustratieve functie lijken te hebben dan dat ze bijdragen tot de oplossing van de gestelde problemen. Over de mogelijke oorzaak daarvan spraken we reeds. Maar ook bij de interpretatie van een onderzoek is Van Giffen toch soms niet vrij van ideeën die in een vroeg stadium zijn ontstaan doch dan niet meer worden geverifieerd. Soms merkt hij niet dat zijn waarnemingen zijn beweringen weerspreken, en zelfs zien we hem een enkele maal als het ware tegen beter weten in een bepaalde opvatting volhouden. Dan toont hij iets van het dwangmatige dat ook zijn totale inzet kenmerkt. Ook op het instituut wilde hij soms zijn zin hebben tegen alle redelijke argumenten in, en dat terwijl toch zijn sterke kant was dat hij in het algemeen zo goed wist te luisteren naar zijn medewerkers en juist zo veel rekening hield met hun inzichten, ja daarop soms wel eens teveel vertrouwde!
Het schrijven viel Van Giffen moeilijk. Eindeloos kon hij woordkeuze, volgorde en interpunctie veranderen, tot wanhoop van de drukker. Een drukproef placht voor hem weinig meer dan een kopijvel te zijn. Na zijn jonge jaren kwam er slechts zelden een vlot leesbaar verhaal uit zijn pen. Kleine stukken tekst, vaak jaren na elkaar tot stand gekomen, werden met schaar en lijmpot aan elkaar geplakt, vaak in grote tijdnood, met als gevolg herhalingen, omissies en tegenstrijdigheden. Ook de talloze bijzinnen, die zijn gekunstelde proza kenmerken, laten zien hoeveel inspanning het schrijven hem kostte. Toch heeft hij meer dan tweehonderd publikaties op zijn naam staan!
Ook bij de verwerving van vondsten voor zijn musea toonde Van Giffen zijn doorzettingsvermogen; de verhalen daarover zijn talrijk, en zijn opvolgers zijn vaak geconfronteerd met het feit dat de vinders ze blijkbaar tegen hun zin hadden afgestaan. Ze waren tegen zijn vasthoudendheid niet bestand geweest en hadden huns ondanks toegestemd in iets, waartoe ze in feite niet bereid waren. Ook hieruit spreekt de kracht van zijn persoonlijkheid. Overigens vergat hij wel eens dat een bruikleen geen geschenk was, en afspraken werden wel eens opzettelijk zo lang uitgesteld dat van dat uitstel afstel kwam.
Van Giffen was inderdaad zozeer één met zijn werk, dat zijn persoonlijke zwakheden daarin wel tot uiting moesten komen. Ook in financieel opzicht gebeurden er wel eens vreemde dingen. Onwillekeurig denkt men aan het verwijt dat hij in 1915 aan de Holwerda’s richtte, namelijk dat zij hun museum ‘meer als een particuliere inrichting dan als een wetenschappelijke staatsinstelling’ bestuurden. Onbewust werd het voorbeeld van Holwerda sr. toch nagevolgd !
Natuurlijk moeten we niet vergeten dat Van Giffens studietijd voor de eerste wereldoorlog viel en dat er toen in de universitaire wereld andere normen golden. Wat bij Van Giffen echter ook in vergelijking met zijn generatiegenoten opvalt, is de overgrote mate van zijn verbondenheid met het werk, zijn grote werkkracht en het schijnbaar ontbreken van ook maar het geringste besef van de betrekkelijkheid van elke menselijke activiteit, ook de eigen.
Zelfs kan men Van Giffen roekeloos noemen, hetgeen een ieder weet die met hem in de auto heeft gezeten. Altijd links rijdend (ook door binnenbochten zonder uitzicht) en al fluitend vertrouwend op een tot op hoge leeftijd fenomenaal reactievermogen, vaak de verkeersvoorschriften negerend. Het lijkt wel of hij die eigenschap bij zich zelf kende, en juist daarom in zijn opgravingswerk zo rigoreus gedisciplineerd te werk ging.
In dit levensbericht moesten de grote conflicten in Van Giffens leven wel meer aandacht krijgen dan ze tot nu toe hebben gehad. Hij was echter geen querulant en het ‘heerlijke enthousiasme’ voor het vak overheerste voortdurend. Bij alle onverzettelijkheid en blind vertrouwen in eigen gelijk in organisatorische kwesties, bleef binnen het wetenschappelijke kader dat hij zich had gesteld de kritische zin vrijwel steeds volledig overeind.
En naast de archeoloog was er nog een andere Van Giffen: de gezellige en boeiende prater, de hartelijke gastheer, de in persoonlijke omstandigheden steeds meelevende chef, de bezoeker die alle tijd leek te hebben (maar daarna wel snel wegstoof), de verdraagzame en geduldige docent, de trouwe studievriend, de dankbare geholpene. De man die luisterde naar zijn medewerkers en hen een zo grote mate van vertrouwen en gevoel van betrokkenheid bij de gang van zaken gaf, dat zij daaraan sterkere herinneringen hebben dan aan de lastige eigenschappen die hij als chef in de dagelijkse werksfeer toonde.
De vanzelfsprekendheid waarmee Van Giffen zijn gang ging, had iets van religieuze zekerheid, en men kan zich afvragen of wellicht het voorbeeld van zijn vader en grootvader een rol heeft gespeeld. Zeker is echter dat zijn jeugdervaringen tot die levenshouding moeten hebben bijgedragen: dat hij als jong kandidaat in de biologie voor het terpenonderzoek werd uitverkoren, dat hij meteen met zijn onderzoek veel succes had, dat hij bij alle conflicten toch steeds het gelijk aan zijn zijde leek te hebben, dat de hoogsten in den lande hem hun steun en vertrouwen gaven — dat alles moet bij de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Hij hoefde aan zijn roeping niet te twijfelen.
Men kan zeggen dat Van Giffen het vertrouwen dat de Groningse heren in zijn jeugd bij herhaling in hem stelden niet beschaamd heeft. En toen hij na de oorlog, toen zijn positie eenmaal gevestigd was en zijn gezag nationaal en internationaal buiten discussie was, een klein aantal jonge studenten naast zich kreeg, schonk hij hun hetzelfde vertrouwen als hij zelf veertig jaar tevoren had genoten. Hij gaf hun natuurlijk wel concrete en precieze opdrachten, en eiste veel van hen, maar bij alle persoonlijke gebondenheid was er toch ruimte èn waardering voor eigen initiatief en creativiteit. Zij zijn hem daarvoor dankbaar. Van Giffens persoon en werk zijn niet meer uit de Nederlandse archeologie weg te denken.
H.T. WATERBOLK