– een interview met Mark Groenhuizen –
De weinige boerderijen in de omgeving van Pretorium Agrippina waren ontoereikend om alle soldaten in het Castellum van graan te voorzien. Om erachter te komen waar het voedsel voor de limessoldaten vandaan kwam, bedrijft Mark Groenhuijzen archeologie op de computer. Moderne modellen voor verkeer en
grondgebruik vormen het uitgangspunt om de opties in de Romeinse tijd te reconstrueren. De traditionele benadering van archeologie is: opgravingen doen op plaatsen waar vondsten te verwachten zijn. Op basis daarvan trekken archeologen conclusies over het verleden. De laatste jaren ontstaat er steeds
dankzij de inzet van computermodellen meer wisselwerking tussen eerder getrokken conclusies en de verwachtingen voor nieuwe vindplaatsen. Ook maken modellen op grond van eerdere conclusies nu afgeleide conclusies over economie en samenleving mogelijk.
Op gelijke hoogte
Hierbij spelen computermodellen van grondgebruik en transportpatronen een grote rol. De inzet van modellen is op zichzelf niet nieuw. Nederlandse gemeenten passen al sinds de jaren negentig verwachtingsmodellen op basis van een Geografisch Informatie Systeem (GIS) toe in hun archeologiebeleid. Die eerste modellen waren nog wel vrij eenvoudig. Ze gingen voornamelijk uit van de bodemsoorten waarop vroeger bewoning te verwachten was. Voor onze streken zijn dat de oeverwallen langs rivieren en droge gebieden dicht bij de kust.
Onderzoeker Mark Groenhuijzen van de Vrije Universiteit in Amsterdam past de modelmatige benadering toe op het Nederlandse deel van de Romeinse limes. “We werken nog altijd in een GIS, maar de inzet van modellen is niet meer alleen een instrument om uit te vinden waar je het best kunt graven. Traditioneel leidt het resultaat van opgravingen tot een archeologische hypothese. Voor ons staat de inzet van modellen niet in dienst van opgravingen, maar staat het daarmee op gelijke voet. We passen een modelmatige benadering toe om via een ruimtelijke analyse tot een archeologische hypothese te komen. Vervolgens kun je die
hypothese toetsen door te graven. Die wisselwerking tussen modellen en opgravingen brengt ons verder.”
Formule
Het klinkt misschien nog wat abstract. Daarom een concreet voorbeeld. Opgravingen maken duidelijk hoeveel mensen er in een bepaalde tijd ongeveer in een nederzetting woonden en hoeveel van hen de beroepsbevolking uitmaakten. Andere factoren die in de ‘formule’ moeten worden opgenomen, zijn de bodemsoort
en -toestand en de landbouwopbrengst per oppervlakte. Die landbouwopbrengst hangt af van de landbouwmethode, zoals de manier van bemesten en de inzet van een twee- of drieslagstelsel. Tot slot is ook het aantal boeren op een bepaalde plek in een bepaalde periode van belang. Op basis van al die factoren kan
worden uitgerekend hoeveel voedsel er in de directe omgeving kon worden verbouwd. “Er zijn nogal wat factoren die meespelen”, concludeert Groenhuijzen. “Daaronder zijn verschillende factoren waarvoor we aannames moeten doen. Daarom leidt de uitkomst altijd tot een schatting. Wat we kunnen vaststellen, is wat
er wel en niet mogelijk is, met een onder- en een bovengrens. Je kunt de verschillende factoren ook benutten om te kijken of je aannames logisch zijn. Er zit bijvoorbeeld een logisch verband tussen het deel van de beroepsbevolking dat werkte in de landbouw en het beschikbare landbouwareaal. Dat moet met elkaar kloppen.”
Vrachtwagen of ossenkar
De benadering maakt duidelijk hoeveel voedsel er eventueel over een iets grotere afstand – meer dan één dag reizen – moest worden aangevoerd. Omdat ook de (water)wegen en de laadcapaciteit en snelheid van vrachtvoertuigen bekend is, maakt dit conclusies mogelijk over de maximale afstand waarover het voedsel nog op een economisch verantwoorde manier kon worden aangevoerd. En dat brengt de gebieden in beeld waar het voedsel waarschijnlijk vandaan kwam.
Dat maakt ook duidelijk welke plaatsen in die ‘voedsel exportgebieden’ kansrijk zijn voor archeologische vondsten. De gehanteerde benadering heet Least Cost Path (LCP) modeling. Groenhuijzen: “We gebruiken voor het voedseltransport de modellen die ambtenaren en ingenieurs voor het modelleren van moderne goederenstromen gebruiken. Voor het computermodel maakt het niet uit of je het over een vrachtwagen op een vierbaanssnelweg hebt of over een ossenkar op een Romeinse weg. Uiteindelijk wil je niet alleen een route van A naar B, maar een compleet netwerk van routes analyseren. Daarvoor hebben wij – dat wil zeggen Philip Verhagen, Jamie Joyce en ik – een eigen model geschreven met vernieuwende analysetechnieken. Daarmee bepalen we statistisch hoe het netwerk van landbouwarealen en het transportsysteem via markten en knooppunten naar de afnemers in de castella in de praktijk moet hebben gefunctioneerd.”
Collega Maurice de Kleijn richt zich specifiek op de landbouwarealen. “Hij gebruikt daarvoor onze data over nederzettingen en transport mogelijkheden”, zegt Groenhuijzen, “en benut voor het in kaart brengen van onbekend landgebruik uit het verleden een model dat is afgeleid van de modellen die beleidsambtenaren
gebruiken voor toekomstig landgebruik. Daarmee bepaalt hij waar veeteelt en akkerbouw geweest kan zijn en wat de totale productiecapaciteit moet zijn geweest. Die gegevens over productie sluiten mooi aan bij die van ons over de vraag naar voedsel en de transportmogelijkheden.”
Zuid-noord
Nu de benadering duidelijk is, komt de vraag aan de orde: welke conclusies kun je hieruit trekken over het gebied van de Cananefaten? Het gaat daarbij over westelijk deel van de Nederlandse limes, zuidelijk van de (Oude) Rijn vanaf ongeveer Woerden tot de kust. Groenhuijzen: “Ten eerste is er een nauwe relatie tussen lokale bevolking en het militaire personeel; het waren stamgenoten. De (relatief weinige) boeren in een strook van twintig kilometer zuidelijk van de Rijn
produceerden voedsel voor de (relatief vele) lokale militairen. Beide groepen samen vormden een groot deel van het totale aantal consumenten. Het landbouwareaal was in die beperkte strook te klein om lokaal volledig in de voedselbehoefte te voorzien.”
Er moest dus voedsel worden aangevoerd. Dat voedsel kwam uit een strook met een breedte van ongeveer zestig kilometer zuidelijk van de Rijn. “De limesweg was niet zo belangrijk voor dit voedseltransport. Ook de Rijn was van ondergeschikt belang voor het regionale voedseltransport. Dat is over deze relatief korte
afstanden niet zo geschikt. Het bovenregionale transport over water betrof vooral militaire logistiek, handel in niet-voedselproducten en import van ‘exotische’ voedingsmiddelen. Het ging bij het regionale voedseltransport vooral over transport van zuid naar noord.”
Valkenburg
Wat betekent dit alles specifiek voor Valkenburg, oftewel Praetoria Agrippinae? Groenhuijzen: “Er woonden wel wat boeren in nederzettingen rond het castellum, maar veel minder dan rond de oostelijker gelegen forten. De oeverwallen waren hier smal, waardoor de mogelijkheden voor landbouw beperkt waren. De lokale productie was hier bij uitstek ontoereikend voor de voedselvoorziening. Er moest dus relatief veel voedsel worden aangevoerd.” Mogelijke herkomst: het Kromme Rijn-gebied in het oosten en landbouwgebied in het zuiden. Groenhuijzen: “Het is niet ondenkbaar dat voedseltransport één van de redenen was om het kanaal van Corbulo aan te leggen. Graan kon via een verzamelpunt aan de zuidpunt van het kanaal voorbij Forum Hadriani (Rijswijk) in bulk naar het fort gebracht.”
Leendert van der Ent